In Plato’s dialoog Protagoras (313a-b) vraagt een enthousiaste jongeman de filosoof Socrates om hem te introduceren bij de beroemde sofist Protagoras, bij wie hij graag onderwijs wil volgen.
Nu had Plato op z’n zachtst gezegd zijn bedenkingen bij de praktijken van deze rondreizende docenten in hoger onderwijs. Socrates vraagt zijn jonge vriend dan ook of hij wel zeker weet dat hij zijn ziel wil blootstellen aan het toch wat schimmige onderwijs van een hem verder onbekende man die daar nog veel geld voor vraagt ook. Als het om zijn lichaam ging, zou hij het immers normaal vinden om eerst goed te onderzoeken of wat hij op het punt stond te ondergaan hem er wel beter en niet slechter op zou maken. Maar nu het om zijn ziel gaat, waarvoor het van nog veel groter belang is of die er beter of slechter op wordt, is hij zonder meer bereid die uit te leveren aan de eerste de beste ‘gehypete’ figuur.
“Wie de schoen past, trekke hem aan” is een stilzwijgend motto van Plato’s dialogen en
in dit opzicht lijkt het wel alsof hij deze passage met het oog op onze tijd heeft geschreven. Want wij zijn het er wel over eens dat onze lichamelijke gezondheid (inclusief die van ons ‘brein’) alle benodigde zorg en aandacht verdient, maar wanneer het aankomt op de ziel, of, zo u wilt, wat we dat ‘brein’ aan ‘content’ voorschotelen, stellen wij onszelf én onze kinderen dagelijks urenlang bloot aan wat het internet over ons uitbraakt.
Als u nu tegenwerpt dat daar toch ook veel moois en wetenswaardigs op te vinden is, ben ik het met u eens. Maar als ik van een collega hoor dat bijna alle meisjes in zijn brugklas aangaven al eens gevraagd te zijn om naakt voor de webcam te poseren, dan begrijpt u wellicht ook mijn reserves.
En die gaan dieper dan alleen bezorgdheid over prematuur cynisme.
De afgelopen tijd is hier en daar tot het nieuws doorgedrongen wat in het onderwijsveld de dagelijkse werkelijkheid is: zeker sinds de lockdowns (waarin jongeren niet alleen opgesloten zaten, maar vooral ook opgesloten achter een computerscherm), is, globaal gezien, het niveau van leerlingen niet gedaald, maar gekelderd. Men heeft moeite met articuleren, formuleren, leesbaar schrijven, begrijpend lezen, algemene ontwikkeling, concentratie, motivatie en sociale omgangsvormen in een mate die ik gedurende de decennia die ik inmiddels voor de klas sta niet eerder heb meegemaakt.
Om u wat voorbeeldjes te geven: in mijn derde klas gymnasium wist men vorig jaar niet wat ik met het woord ‘contrast’ bedoelde; een leerling uit de derde klas gymnasium dit jaar kon, nadat ik haar twee zinnen had laten voorlezen, ook tot haar eigen consternatie niet weergeven wat ze nu zojuist gelezen had; in de bovenbouw gymnasium een krantenartikel gebruiken ter illustratie van de lesstof is nauwelijks meer mogelijk, omdat men noch het uithoudingsvermogen, noch de leesvaardigheid bezit om het zelfstandig tot zich te nemen en toetsvragen beantwoorden gebeurt tot en met de examenklas gymnasium veelal in kromme, nauwelijks begrijpelijke formuleringen, voorzien van de meest elementaire taal- en spelfouten.
Voor een fatsoenlijk geformuleerd artikel lijkt Chat GTP in de toekomst onze enige hoop te worden. De vraag is natuurlijk wel wie dit dan nog zal kunnen lezen, want onze jeugd dreigt in rap tempo niet alleen te ‘ontlezen’, maar te ‘onttalen’.
Op zoek naar mogelijke oorzaken van dit alles moest ik denken aan mijn persoonlijke kennismaking met de computer: ik voelde mij in eerste instantie heel slim, omdat het mij lukte de machine te laten doen wat ik wilde. Vervolgens bedacht ik echter dat ik daarvoor
mijn denken en formuleringen moest aanpassen aan wat voor de machine begrijpelijk was. Evenzeer als ik dus de machine dicteerde, dicteerde de machine de marges van mijn communicatiemogelijkheden, waar die gewoonlijk door de vermogens van de medemens en mezelf werden bepaald.
Deze overweging bracht mij terug bij de weergaloze techniek-analyse van de filosoof Martin Heidegger in Die Technik und die Kehre (1953), dat ik lang geleden bestudeerd had.
Hierin noemt Heidegger het ‘wezen’ van de techniek geen neutraal instrumentarium, maar een wijze waarop de werkelijkheid zich toont en dus zowel ons mensen als die werkelijkheid in een bepaalde verhouding tot elkaar stelt. Deze technische verschijningsvorm van de werkelijkheid benoemt hij als ‘bestelbaar bestand’. Wij zien ons hiertoe enerzijds in de positie van beheersende bestellers geplaatst. Anderzijds, voor zover wij immers ook deel uitmaken van de verschijnende werkelijkheid, dreigen we er zelf als besteld en bestelbaar bestand in te worden opgenomen.
Omdat in deze verschijningswijze als bestelbaar bestand het eigene, zelf-standige van wat ons in de werkelijkheid tegemoet komt tenietgedaan wordt, komt de mens er bovendien alleen maar steeds zichzelf in tegen – in een bepaalde gestalte van zichzelf.
En inderdaad: wij plannen, bestellen, beveiligen en regelen ons inmiddels te pletter in een wereld die, net als ons innerlijk, steeds holler en ééndimensionaler lijkt te worden en zich tegelijkertijd steeds verder aan onze beheersing onttrekt.
Maar om u nog verder te verontrusten: omdat techniek in haar diepste zin volgens Heidegger dus geen lokaal verschijnsel is, maar als het ware de wortel vormt van een werkelijkheid waar wij zelf bij inbegrepen zijn, is er geen standpunt mogelijk buiten deze technische werkelijkheid van waaruit we dit geheel – daar gaan we alweer – onder controle kunnen krijgen.
Of wij onze amechtige en machteloze regeldrift nu moeten zien als de stuiptrekkingen van een mens-zijn dat tenslotte verdwijnt in de totalitaire heerschappij van AI en techniek of dat zich er juist, Heideggeriaans gezegd, ‘iets anders in lijkt aan te kondigen’, valt moeilijk uit te maken. Daarom hoop ik maar op het laatste.
Wat ik namelijk vooral wilde schetsen is de (mogelijk) diepgaande invloed van de omgang met het machinale op onze menselijke vermogens en de verschraling die daarvan het gevolg kan zijn. Belangrijke menselijke kenmerken als empathie, fantasie, vatbaarheid voor ambiguïteit, en – last but not least – betekenis en vrijheid,ontbreken immers in het domein van het machinale en komen in de intensieve omgang ermee onbedoeld onder druk te staan. Dit betreft in de eerste plaats onze jongeren, wier ervaring van realiteit zo verregaand van virtualiteit doortrokken is.
Maar het geldt zeker niet alleen voor hen: onze hele maatschappij is doordesemd geraakt van procedures en protocollen met een machinaal karakter en ons onderwijs vormt hierop geen uitzondering. Dat is in mijn optiek bij uitstek zorgelijk, omdat hier misschien de beste kansen liggen om onze menselijke meerwaarde in verhouding tot het machinale te bewaren en te versterken. Juist in de aandacht en concentratie, in de menselijke taal en persoonlijke interactie die nodig zijn om dingen te leren doen en begrijpen, zou ruimte kunnen ontstaan voor bezinning op wie wij zijn en waar we staan. Juist hier kan daarom misschien een kiem gevonden worden voor een wijze van mens-zijn waarin wat bij Plato de ‘ziel’ heet weer wat beter tot haar recht kan komen.
Maar daarvoor is mijns inziens wel een ommekeer nodig ten opzichte van de beweging van de jaren zestig: waar men toen – terecht – het ‘straatrumoer’ de scholen in wilde halen,
moeten wij dat nu wellicht de deur wijzen. We kunnen proberen onze onderwijsinstituten om te vormen tot ‘templa’, waarbinnen we – net als in het Belgische internaat van Floris van Alkemade (Zomergasten 2021) – ons anders gedragen, anders met elkaar spreken en anders lezen en werken dan ‘buiten’. Want als het opgejaagde, schreeuwerige discours van de ‘straat’ onvoldoende tegenwicht vindt in een domein van rust, aandacht en concentratie, ontnemen wij onze kinderen de mogelijkheid om niet in een reclameachtige zin, maar op een dieper niveau te ontdekken, te ontwikkelen en te bewaren wie zij zijn.
Marijke Breeuwsma, lerares Klassieke Talen te Lisse en lid van de Onderwijswerkgroep van De Nieuwe Denktank